Serendipiteit in Sofia … of een bijna-aprilgrap: de Bulgaarse Pfeijffer of de Nederlandse Moetaftsjiëva?

Eind vorige maand had ik het geluk enkele dagen in het ‘Huis voor literatuur en vertaling’ (Къща за литература и превод) in Sofia te mogen vertoeven. Voor wie van boeken en boekenmensen houdt, kan zo’n verblijf alleen maar meevallen, dacht ik. En dat bleek helemaal te kloppen.

De vergaderruimte op de eerste verdieping van het Huis kun je makkelijk ombouwen tot werkplek – lang leve het daglicht!

Mijn beperkte tijd aldaar was om verschillende reden bijzonder. Zo was het voor het eerst in bijna twintig jaar dat ik nog ‘ns in mijn eentje de Bulgaarse hoofdstad kon doorploegen. Ik was er sinds mijn onvergetelijke onderzoeksherfst in 2004 nog tweemaal teruggekeerd, maar telkens in (overigens prima) gezelschap. Het Huis staat in een buurt die ik nog niet verkende, hier en daar residentieel, bij metrohalte Joliot-Curie, en tot mijn verrassing ook niet ver van de Russische ambassade, zo merkte ik al wandelend.

Wat ik op dag 1, nog in volle bepakking, meteen bij het verlaten van de als vanouds kraaknette metro deed, was in zo’n typisch Oost-Europese ondergrondse doorgang een banitsa kopen: nog steeds de beste combinatie van deeg en witte kaas ter wereld (haskovo.net).

Ten tweede was ik daar niet als vertaler uit het Bulgaars, maar om Bulgaarse vertalingen te bestuderen. En die vertalingen, van Nederlandstalige literatuur en verschenen tijdens het communisme, lagen bovendien niet in dat Huis, maar in de Nationale Bibliotheek (twee metrohaltes verder), waar het op verschillende vlakken heerlijk nostalgisch werken is.

Nee, in het Huis zelf, opgericht in 2014, liggen veel jongere vertalingen … En toen ik op 31 maart ’s avonds laat nog gezellig aan het snuisteren was in die geweldige vergaderruimte annex vertalingenbibliotheek, viel mijn oog op wat mij eerst een net iets te vroege aprilgrap leek – voor Bulgaren is 1 april behalve de ‘dag van de grap’ ook de ‘dag van de leugen’. Ik zag ineens een Kroatische vertaling van een ongetwijfeld historische roman van een mij tot dan onbekende schrijfster, Vera Moetaftsjiëva (1929-2009). Een week later zou ik van een Bulgaarse vertaler horen dat ze vooral ook een historica was (een classica?). Titel van haar inderdaad historische roman: Alcibiades de Grote (Алкивиад Велики, 1976).

Boonwinnaar Ilja Leonard Pfeijffer leest en schrijft vlot Mocaans, dus begrijpt ie vast ook Bulgaars. Zijn Boon wil ik hem allerminst afpakken, maar iemand heeft toch wel minstens een onderzoeksweek veil om deftig te poneren dat Moetaftsjiëva hem onomstotelijk heeft geïnspireerd tijdens het broeden op zijn Alkibiades (2023)?

Het bewuste boek in het kunstlicht van het avondlijke Huis: in de Kroatische vertaling van Ksenija Banović, uit 2016. Daarvoor was de roman ook al vertaald in het Pools, Duits, Russisch, Tsjechisch, Hongaars en Grieks, aldus de volgorde op Moetaftsjiëva’s nog steeds raadpleegbare website. Pfeijffer hoefde dus geen Bulgaars te lezen.

Migratiehorror, geweld, vervuiling en misschien tegen de Rode Duivels: Bosnië door de VRT-nieuwsbril

Die dagen waarop ik, ruim twintig jaar geleden, in Bosnië en Herzegovina ben geweest, behoren tot de warmste en fascinerendste uit mijn leven. De Joegoslavische oorlogen waren nog maar twee jaar achter de rug en alles leek mogelijk. Maar … hoe beneveld was ik door het feit dat ik jong, toerist en slavistiekstudent was, én bovendien in goed gezelschap? Om nog maar te zwijgen van die overdadige zonneschijn. Sarajevo en Mostar, de ritten erheen: alles baadde in oranjegeel.

Hoe troosteloos anders is het beeld dat de VRT ons via haar nieuwssite voorschotelt. Het zal vast voor vele landen gelden, maar ‘Bosnië’ intikken in de zoekbalk levert toch wel bijzonder veel kommer en kwel op. Het jongste bericht, van afgelopen zaterdag, over pushbacktoestanden rond de grens met Kroatië toont aan dat Agnieszka Hollands veelbesproken, moedige Zielona granica (Green Border, 2023) ook op de westelijke Balkan van toepassing is. Eigenlijk maakte de Sloveen Damjan Kozole met Rezervni deli (Spare Parts, 2003) al een sterke film van die strekking, maar toen lag de EU-grens nog westelijker.

En verder, zoals je op de bijgesneden screenshots op deze schrikkeldag kan zien: dreiging van nieuwe etnische conflicten, seksueel oorlogsgeweld en heel, heel veel vuil: van smog boven Sarajevo tot een Drina waarin je meer afval dan water ziet: mistroostige beelden van stukken rivier in een berglandschap dat toch elk beetje avontuurlijke toerist graag op zijn lijst zou zetten.

Eenmaal slaagde het ongelukkige land er recent in een VRT-nieuwsitem zonder miserie te halen. Bosnië-en Herzegovina mag op het komende EK in Duitsland misschien tegen Roemenië, Slovakije en België (in die volgorde) voetballen. Daarvoor moet het land in maart eerst nog vol aan de bak tegen Oekraïne, en als dat meezit, tegen de winnaar van Israël-IJsland. Doe je dezelfde ‘nieuwsoefening’ met laatstgenoemd land, dan krijg je 294 in plaats van 100 “resultaten”, met recent niets dan vulkaanberichtgeving. En over Oekraïne (4269 items) en Israël (2882) doen we er maar het zwijgen toe.

Zelfs Griekenland staat in “den boek”: over Willy Linthouts ultieme Vlaamse familiestrip

De laatste tijd luister ik met mijn kinderen geregeld naar oude Urbanussketches: ‘De voetbalmatch’ en ‘Hell’s angels’ zijn momenteel de favorieten van mijn achtjarige zoon, maar ook zijn zussen kunnen er de humor wel van smaken. Het helpt dat ze de man al járen kenden van al die ‘speciale’ liedjes (‘1-2-3 rikke tikke tik’, ‘Madammen met een bontjas’). Waarvan ze al vlug inzagen dat ze op een andere manier vrolijk zijn dan die van Kapitein Winokio of K3 (met hun vrolijkheid is uiteraard niks mis; met geen enkele trouwens). Maar Urbanus – voelen ze – heeft ook van die ontroerende (‘De aarde’) of gedurfde (‘Vaarwel Theo’), en zelfs ‘vuile’ liedjes (gegeneerd gegniffel bij het begin van ‘Kodazuur’) … En een mix van al die dingen die mij zo heerlijk nostalgisch kunnen maken, zo’n mix zit in de onverbloemde Vlaamsheid van Wat wij moeten weten.

Wat wij moeten weten (2012) doet denken aan de sketches van, maar is niet van Urbanus, doch van de tekenaar die voor eeuwig en drie dagen met hem zal worden geassocieerd: Willy Linthout (hier m.m.w. van zijn broer Theo). Pas sinds het internationale succes van zijn erg persoonlijke Jaren van de Olifant (2007), over een vader en de zelfdoding van zijn zoon, krijgt Linthout de erkenning die hij verdient. Van de weeromstuit, heb ik de indruk, is men sindsdien ook (zijn werk aan) de Urbanusreeks meer gaan waarderen. Vlaanderen begint daar stilaan – waarom ook niet? – zijn eigen undergroundstrip in te zien!

Wat maakt Wat wij moeten weten voor mij zo’n bijzondere familiestrip? Wel, het verhaal ademt familie, maar nogal atypisch: over drie broers en hun oude, eigenwijze moeder, bij wie de oudste, Valère, nog inwoont. Familie zijn is elkaar proberen te verdragen, en tussen het foeteren door (als ’t kan) ook: begrijpen, vergoelijken en graag zien, maar dat is niet altijd simpel wanneer drank zo bepalend is. Anders dan in de ‘gewone’ Vlaamse familiestrip spelen jonge kinderen geen rol van betekenis, maar de broers zijn natuurlijk wel – elk op hun manier – kinderen van hun fiere ‘Moedre’.

In Wat wij moeten weten – tevens de titel van de aandoenlijk door Moedre zelf samengestelde en voortdurend aangepaste huis-, tuin- en keukenencyclopedie, alias ‘den boek’ – heeft Linthout, zelf thuis met twee broers, zijn eigen familiegeschiedenis verbeeld. Dat ik het zo Vlaams vind, ligt aan het feit dat de anekdotes, ‘boerenwijsheden’, krachttermen en overdrijvingen stuk voor stuk zo uit de mond/kindertijd van mijn vader (een half jaar jonger dan Linthout) hadden kunnen komen.

In hoofdstuk 3, ‘De ingreep’, komt Linthouts familiewereld, vanuit Lokeren, recht naar die van mijn ouders. Moedre is opgenomen in een ziekenhuis in Aalst en de zware, ongemotoriseerde Valère vat een heldhaftige fietstocht aan van dik dertig kilometer richting zijn moeder.  

Hier is Valère godverdomme al serieus te ver gereden (2012: 68; merk de parallellie met de geprezen ‘onaffe potloodstijl’ uit Jaren van de Olifant). In het valiesje op zijn bagagedrager moest hij voor Moedre onder meer “vijf nieuwe onderbroeken, een bh en twee onderhemden” (2012: 61) uit de Zeeman meebrengen, maar … hij blijkt al even eigenwijs als zijn ma.
Het enige Kibikfähige fragment uit ‘den boek’ (2012: [196]). Foto’s van het authentieke kleinood zijn achteraan de striproman toegevoegd. Het is zowel qua lay-out als inhoudelijk het soort schrijfsels dat me meteen doet denken aan de kartonnen kaarten die bij mijn grootmoeder tussen de telefoon en de muur staken. Er lagen er ook in de schuif bij de pompbak.

Titograd: oké, maar Sarajevo? De verhalen van de Winczlavs en de onfortuinlijke Van Hamme

Largo Winch? Dat is die steenrijke held van de gelijknamige stripreeks op scenario van Jean Van Hamme en getekend door Philippe Francq, allebei Brusselaars. In het eerste album, ‘De erfgenaam’ (‘L’héritier’), uit 1990, komen we te weten dat Largo’s familienaam eigenlijk Winczlav is, én dat hij een Joegoslaaf is.

Waar is de tijd? ‘De erfgenaam’ was destijds een echte eyeopener voor mij. Nooit eerder las ik strips waarvan de plots ingewikkelder waren dan die van de rijpere Kuifjes, en toch zat er zoveel meer schwung in, vond ik. Dat lag zeker ook aan de dosis knappe jonge vrouwen. Francqs potlood schuwde zelfs hun ontblote bovenlichamen niet. Toen ik het album enkele jaren geleden herlas, waren het vooral de broeierige Balkanbeelden waarvan ik het warm kreeg. ‘De erfgenaam’ begint weliswaar in New York, maar al snel vormt een zonovergoten, erg ruw Istanboel er de voornaamste setting.

Blij als een kind was ik toen in 2021 het eerste deel van de prequeltrilogie Het fortuin van de Winczlaws (La fortune des Winczlav) uitkwam: ‘Vanko 1848’. Die drie strips – scenario nog steeds van Van Hamme, maar nu met tekeningen van Philippe Berthet, een geboren Fransman, maar eigenlijk ook een Brusselaar – beloofden immers te vertellen hoe het de voorouders van die avontuurlijke Largo verging. En hoe dat fortuin zich heeft kunnen opstapelen.

Het vorige maand verschenen slotdeel, ‘Danitza 1965’, begint waar de Fortuintrilogie is begonnen: in Montenegro. In 1848 – deel 1, dus – zijn het de Osmanen die de Winczlav van dienst, Vanko, vanuit de Montenegrijnse bergen op de vlucht jagen (richting VS). Aan de start van deel 3 zijn het de aanhangers van Tito die Largo’s grootvader in het nauw drijven, nu naar de Montenegrijnse bergen, en wel de ‘Vervloekte’: “Prokletije” (2023: 3; op de grens met Albanië). Podgorica heet er Titograd en zoals Van Hamme door de trilogie heen op slimme en overtuigende wijze zowat de hele Amerikaanse geschiedenis (sinds 1848) actief laat meespelen, heeft hij dat in ‘Danitza 1965’ kennelijk ook willen doen met die van Joegoslavië sinds WO II. Dus kon ook het vanaf 1992 belegerde Sarajevo niet ontbreken. Largo is daar echter nog zo klein dat dat onmogelijk dezelfde Joegoslaaf kan zijn als de 26-jarige naamgenoot uit ‘De erfgenaam’, dat helaas niet in de toekomst speelt.

Heel erg jammer vind ik dat. Iets wat je van Van Hamme, intussen 84, niet verwacht, een grote smet op de geloofwaardigheid van het hele Winchuniversum … Gelukkig kan al het ongelooflijks in Het fortuin van de Winczlaws nét wél écht binnen de bijna honderdvijftig heftige jaren die voorbijvliegen in de prequeltrilogie. Voor mij op zichzelf beschouwd qua tekenwerk én scenario niettemin een van de knapste reeksen van de laatste jaren.

En bovendien dus – het slotdeel in het bijzonder – uitermate Kibikfähig, ondanks de uitspraak hier in de rechtertekstballon (2023: 55). Die komt uit de mond van Largo’s latere adoptievader, de erg berekende Nerio Winch. Het Nederlands in de vertaling, door ‘the house of BOOM!’, is trouwens prima, al lijkt het in de linkerballon, over Naša Stvar – betekent zoveel als ‘cosa nostra’ –, niet helemaal te kloppen. Maar het feit dat de haček op de s wordt gerespecteerd is sowieso een goed teken!

Is Kosovaars een taal? De eerste keer ‘Talen in Europa’ in Gentbrugge

Eind juni kreeg ik op het Gentbrugse atheneum – ook bekend als ‘het Ooievaarsnest’ – tot mijn blijdschap groen licht om een eigen ‘boostvak’ vorm te geven: ‘Talen in Europa’. Geïnteresseerde leerlingen uit de tweede graad (plus een paar richtingen uit de vijfdes) konden het kiezen … en zo tracht ik sinds september elke donderdag gedurende twee lesuren 21 leerlingen warm te maken voor de talenrijkdom van ons kleine continent. In de eerste les mochten zij me inwijden in hun talenkennis.

Daarbij kwam een grote diversiteit aan thuistalen aan het licht: naast Nederlands vervolledigden respectievelijk Turks, Engels en – op een gedeelde vierde plaats – Albanees en Bulgaars de top vijf (schoolbordfoto: Gentbrugge, 14 september 2023). Jammer genoeg vergat ik Nederlands te turven bij mijn thuistalentelling. Bij een volgende editie, al in februari 2024, moet het zeker mee op het schoolbord. Anders zou men nog kunnen gaan denken dat ik Nederlands, of althans de Vlaamse variant ervan, als een al te evidente thuistaal beschouw. Voor de volledigheid: “Kro.” staat uiteraard voor ‘Kroatisch’ en “Arab.” (de b lijkt hier eerder een l) voor ‘Arabisch’. Twi is een Niger-Congotaal uit onder meer Ghana, en Berbers is eigenlijk een verzamelnaam. De leerling in kwestie spreekt thuis de Berbertaal Tachelhit (aldus de Franse transcriptie van ⵜⴰⵛⵍⵃⵉⵜ).

Een ander specifiek doel van die eerste les was dat de leerlingen extra aandacht zouden krijgen voor de juiste uitspraak van elkaars naam – en hoe de spelling ervan hints kan geven over de herkomst van die naam. Mijn principe daarbij luidt: ‘de naamdrager heeft altijd gelijk’, maar dat belette me niet om de leerlingen te wijzen op de eigenzinnigheid van de verschillende spellingsystemen. Een m klinkt in de courante Europese talen steeds ongeveer hetzelfde, al wordt ze in het cyrillisch dan als м geschreven (zoals de leerlingen spoedig zouden leren), maar voor de klank die wij als ‘oe’ spellen, gebruiken de Fransen steevast ou en de Turken (en bijvoorbeeld de Duitsers) u. In dit geval is onze weergave zonder twijfel de eigenzinnigste.

Aan het eind van les 1 toonde ik een grote kaart met de talen van Europa. Of er de leerlingen iets opviel? Eens te meer bleek hoe evident we het in Europa vinden dat bij zowat elke landsnaam ook een taal hoort (een heel andere situatie dan in werelddeel Amerika). Precies daarom gingen mijn kinderen er aanvankelijk van uit dat Belgen wel Belgisch moeten spreken (net als Fransen Frans, Duitsers Duits en Russen Russisch). Atheneumleerlingen weten vanzelfsprekend dat Belgisch geen taal is, en de meesten ook wel dat ‘Oostenrijks’ en ‘Zwitsers’ evenmin een taal aanduiden. Maar wat met Cypriotisch, Moldavisch en Kosovaars? Die laatste would-betaal (?) komt aan bod in de les over de mantra ‘natie/volk=taal=cultuur’, en hoe luid die weerklonk in de voorbije twee eeuwen. Nationalisme mag dan in het woke Westen niet meer van deze tijd zijn, in (les)situaties als deze blijkt het ons toch aardig ingebakken.  

Om de leerlingen ook eens te laten proeven van academische teksten over taal (en politiek), zal ik hen laten zoeken naar (en in) bovenstaand artikel van Tomasz Kamusella, een Poolse taal(politiek)onderzoeker in Schotse loondienst. Natuurlijk zal ik taalpolitiek illustreren met de vele ‘nieuwe’ talen van ex-Joegoslavië, en aangezien het dus ook over Kosovo zal gaan, reken ik behalve op de moedertaalspreekster van het Kroatisch ook op die twee leerlingen met Albanese roots in onze klas. Hopelijk zijn ze alle drie weer zo enthousiast als altijd!  

Georg Wyrffel homerisch over bijrivier Kupa

Zo ongeveer had een laatzestiende-eeuwse krantenkop kunnen klinken, maar hoe komt die Georg, een tijdgenoot van Christoffel Plantijn uit het Zuid-Duitse Ulm, nu terecht op Kibik? Dat heeft hij te danken aan zijn wat oudere collega-humanist Girolamo Aleandro – en eigenlijk ook aan KU Leuvenclassicus Raf Van Rooy.

Aleandro, een Noord-Italiaanse hoge geestelijke die nog boeken heeft laten verbranden in Leuven en Gent, schreef ooit neer hoe hij in 1501 syfilis opliep bij een ontmoeting met een Kroatische deerne des nachts in de buurt van Venetië. Dat deed hij – dat neerschrijven, niet dat oplopen – in het zogeheten ‘Nieuw-Oudgrieks’. Geheimpjes noteren in de taal van de oude Grieken was een intellectuele mode toentertijd, zo maakte Van Rooy mij nieuwsgierig in zijn praatje als mededinger naar de Pipetprijs van Eos.   

Toeval of niet: Kroatië is hier Kibikland-van-de-maand, en de zoektocht naar de whereabouts van die Kroatische deerne leidde me via Van Rooys werkzaamheden al snel naar andere, wezenlijkere connecties tussen Kroatië en dat fameuze Nieuw-Oudgrieks.

De Lage Landen worden in The Hellenizing Muse gecoverd door Han Lamers en Raf Van Rooy (2022: 216-279)

Dit recente, vuistdikke boek bevat zowaar een hoofdstuk over die Nieuw-Oudgriekse praktijken op het Balkanschiereiland: 48 pagina’s lang, van de hand van Vlado Rezar, een classicus uit Zagreb. Een aanzienlijk deel van dit type Balkangeheim- of grootdoenerij speelde zich af op Kroatische bodem. Zo verscheen uit de pen van Georgius Wyrffelius (ca. 1535 – ca. 1585), toen die kanunnik was in datzelfde Zagreb – en zoals elke zichzelf respecterende humanist zijn naam latiniseerde –, de volgende dertigregelige elegia (Rezar 2022: 421):

Een Latijnse titel dus (Elegie op de overwinning die de hoogeerwaarde bisschop van Zagreb behaalde op de Turken bij de Glina), maar die zie je wel vaker bij (Nieuw‑)Oudgriekse werken

Naast de Griekse tekst bevat het boek een Engelse vertaling plus beknopte commentaar (2022: 421-424). Zijn titel ten spijt is Wyrffels toon veeleer episch dan elegisch: het begint al met “Zeg mij, Muze”, en Rezar heeft er dan ook heel wat Homerusallusies in teruggevonden. Tegen het eind wordt het een soort dankgebed-lofzang op (de god van) het christendom. De bisschop uit de titel is Juraj Drašković, een andere humanist en Wyrffels broodheer. En de Glina, waar het epische wapengekletter van deze Kroatische “Turcomachia” (Rezar 2022: 423) weerklonk, is een bijrivier van de Kupa, op haar beurt vooral bekend omdat een deel ervan de grens vormt tussen Kroatië en (Zuidoost-)Slovenië.

Turks leren via de Wynermethode: met dank aan rockgroep Duman

Wild plan: vanaf 2024 moet elke EU-burger twaalf van de vierentwintig officiële EU-talen machtig (willen) worden. Minstens één Germaanse taal, één Romaanse, één Slavische en een die tot een andere (sub)familie behoort, de andere acht vrij te kiezen. Zou er dan een Europese identiteit tot stand komen? Misschien moet er per behaald CEFR-niveau per taal belastingvoordeel worden geschonken. Of extra vakantie. Andere suggesties welkom.

Maar hoe leer je snel en efficiënt een nieuwe taal? De methode van Gabriel Wyner, een Amerikaanse operazanger die voor zijn werk in ijltempo een reeks nieuwe talen leerde, leek me bijzonder aanlokkelijk.

Destijds gewonnen via Klasse: de Nederlandse vertaling door Henny Corver (2015) van Fluent Forever: How to Learn Any Language Fast and Never Forget It (2014). Wyner ontvouwt er met groots enthousiasme een weloverwogen methode waarbij hij – volgens mij terecht – zweert bij het flashcardsysteem, bij hem Anki (Japans voor ‘memorisatie’).

Bij de lectuur van Wyners lijvige, vlotte boek (352 pp.) begon ik meteen te popelen om een van de talen op te frissen waarvan ik ooit eens proefde via een beginnerscursus: het Turks, weliswaar geen EU-taal, al is het dan de moedertaal in Noord-Cyprus. Wyner heeft gelijk: alleen al door die ‘flitskaarten’ zelf te vullen, beleef je een fijne productieve tijd.

Voor een eindbalans is het nog veel te vroeg, maar toch al een bedenking. Wyners raad om op de voorzijde van de flitskaart een plaatje te kiezen, en niet de vertaling, van het te leren woord in kwestie, kan ik goed volgen. Beelden onthouden we veel beter omdat we dan ‘zintuiglijker’ werken. Maar het is wel erg tijdrovend om voor elk woord in de doeltaal iets geschikts te zoeken op Google Images. Het effect daarvan zou het grootst zijn met een plaatje dat je specifiek aan het taalgebied/land in kwestie doet denken. Het zou dus handig zijn als het Turkse ‘beer’ of het Turkse ‘vangen’ er bepaald Turkser zouden uitzien dan in onze westerse hoofden, maar dat valt dus tegen.

‘Verkiezingen’ (seçimler) was de eerste term waarbij de Googleafbeeldingen me wel meteen naar Turkije katapulteerden:

Het curieuste geval tot nu toe is echter ‘rook’, duman in het Turks. Tik je dat in op Google, dan krijg je geen kringelende slierten, maar talloze afbeeldingen of albumhoezen van een schare Turkse rockers met die groepsnaam. Een rookgordijn? Wel, ook zo’n associatie helpt natuurlijk weer om het woord duman minder snel te vergeten!

Met deze afbeelding op de voorkant van de flashcard ben ik het woord op de keerzijde (seçimler) inderdaad effectiever gaan onthouden. Nu die familienaam van Erdoğans voornaamste opponent nog: Kemal Kılıçdaroğlu.

Alexandros Ypsilantis en Aleksandr Poesjkin: naamgenoten met een Moldavische link

De laatste tijd ben ik beroepshalve meer bezig met Rusland dan met de Balkan, dus smokkel ik wat Russische literatuur binnen op Kibik. Moeilijk is dat niet, want Russen met naam en faam (Toergenjev, Tolstoj, Garsjin) smokkelden de Balkan graag zelf hun werken binnen. En een van hen, Aleksandr Poesjkin (1799-1837), werd er op een spreekwoordelijke boogscheut vandaan verbannen: in Chișinău (voor Russen: ‘Kisjinjov’), van 1820 tot 1823. Ontroerend was de Poesjkinliefde van het krasse omaatje dat ons in 2011 door zijn verblijfplaats aldaar gidste, thans een gezellig museum.

Maar laat ik het hebben over Alexandros Ypsilantis (1792-1828). Diens welluidende familienaam leerde ik kennen toen we ons eerste kortverhaal in het Russisch moesten lezen (dank, professor Langerak!): Poesjkins ‘Het schot’ (1831). Ik denk dat er geen enkel kortverhaal is dat ik zo vaak heb herlezen. Het romantische en tegelijk ironische verhaal zit ingenieus in elkaar en in de allerlaatste zin lees je dan dat de protagonist, de sinistere Silvio, zou zijn gesneuveld in Ypsilantis’ gevolg bij de Slag bij Sculeni (29 juni 1821; Sculeni ligt aan de Proet, de huidige Moldavisch-Roemeense grens).

Ypsilantis steekt vendelzwaaiend de Proet over op een doek van de negentiende-eeuwse Duitse historieschilder Peter von Hess (nu in het Atheense Benakimuseum)

Jaren heb ik gedacht dat zo’n plek op ‘-ni’ (bij Poesjkin trouwens in de instrumentalis: “Skoeljanami” [plurale tantum]) wel in (huidig) Griekenland moest liggen. Tot ik die Ypsilantis – én zijn broer – tegenkwam in Raymond Detrezs De Balkan: een geschiedenis (2019: 155-162). Ja, hij vocht tegen de Turken voor de Griekse zaak, had Grieks bloed en een Griekse naam, maar Alexandros blijkt toch vooral buiten Griekenland te hebben geleefd. Of beschouwde hij Donauvorstendom Moldavië, waarin hij na het oversteken van de Proet de Griekse vrijheidsstrijd ontketende, ook gewoon als Grieks? Hoe het ook zij, Ypsilantis stierf berooid in Wenen. En bij Detrez lijkt hij eerder meelijwekkend dan heroïsch …

Diezelfde indruk – of nog sterker – krijg je wanneer je Poesjkins veel minder bekende (en ook aanzienlijk kortere) verhaal ‘Kirdzjali’ (1834) leest. Daarin komt diezelfde Alexandros ter sprake, opnieuw zijdelings, maar iets langer, en nu in het begin in plaats van in de slotzin. Als ‘Kirdzjali’ vóór ‘Het schot’ was geschreven zou je zeggen: de cirkel is rond.

E-boekcover uit 2020 van ‘Kirdzjali’. In het verhaal is het alsof je Poesjkin zelf vanuit zijn optrekje in Chișinău (niet zonder spijt?) hoort raisonneren: “Alexander Ypsilanti[s] bezat persoonlijke moed, maar miste de eigenschappen, nodig voor de rol die hij met zoveel vuur en zo onberaden op zich had genomen. Hij kon de mensen niet in de hand houden, die hij moest aanvoeren. Zij hadden geen ontzag voor hem en vertrouwden hem niet” (Verzamelde werken, dl. 4, 1958: 543; vert. Hans Leerink en Charles B. Timmer).

Albanië in Oostende

Ik weet niet of het met bevolkingscijfers te rechtvaardigen valt, maar als het over Albanezen in Vlaanderen gaat, denk ik al ettelijke jaren meteen aan Oostende. Mogelijk ligt het aan het feit dat je vroeger – intussen lang geleden, is mijn indruk – in het nieuws geregeld dingen voorgeschoteld kreeg over de ‘Albanese maffia’. Waarbij dan, te vaak om goed te zijn, de naam van Oostende viel.

Hij was al jaren ingedommeld, ‘mijn’ Albanië-Oostendelink, maar toen vorig jaar The Albanian Virgin uitgerekend in de Ensorstad een prijs ontving, was hij op slag gereactiveerd.

The Albanian Virgin (Virgjëresha Shqiptare, 2021) van de Albanese regisseur Bujar Alimani kreeg op het Filmfestival Oostende de EuroMillions Publieksprijs 2022.

En er is meer: bij het (voor mij als buitenstaander toch) immer sympathiek gebleven KV Oostende speelde tot 2021 de Albanese international Sindrit Guri. Om maar te zwijgen van Alessandro Albanese! Nu ken ik helaas geen Albanees, maar toch ruimschoots genoeg om meteen te zien dat dat geen Albanese, maar een Italiaanse naam moet zijn. Even gegoogeld en blijkt die allittererende vleugelspeler zowaar een Luikenaar. Nu ja, de historische banden tussen Albanië en Italië zijn bekend: de Straat van Otranto ertussen is geen 72 kilometer breed! De banden tussen Italië en België al evenzeer: Rocco, Salvatore, Elio.

Heeft vast weinig te maken met Albanië – en sinds een dikke week ook een stuk minder met Oostende: Alessandro Albanese. De noodlijdende kustploeg heeft hem zopas verhuurd aan Virton uit 1B (foto: HLN, 13 januari 2022; © KV Oostende/RV).

Op vrijdag 13 januari had ik het geluk met de basketters onder mijn nazaten naar een wedstrijd van topclub Filou Oostende te mogen gaan kijken. Als beloning voor de resem kleinere verplaatsingen die je als ouder van sportende kinderen elke week maakt, kregen we van Basket Vlaanderen dus zomaar de kans om ook eens een verre verplaatsing te maken. Uiteraard profiteerde ik van de gelegenheid om er naar bijkomende Albanië-Oostendelinks te speuren.

Mijn nieuwsgierigheid was helemaal gewekt doordat dat de koningin der badsteden over een heus Albanees Cultureel Centrum bleek te beschikken. Sterker nog: daar worden zelfs Albanese taallessen aangeboden, vertelt de stadswebsite. Dat het onopvallende gebouw in kwestie na die avondbasketmatch al gesloten was, kon ik niemand kwalijk nemen, maar wel was ik ontgoocheld toen ik er enkel ‘XHAMIA’ op de gevel zag staan. Is het dan alleen maar een ‘MOSKEE’? Een nieuwsgierig mailtje met vragen over die taallessen kreeg ik meteen teruggestuurd: e-mailadres niet langer in gebruik …

Islands on Peninsulas? The Case of Ada Kaleh (as evoked by Andreea Tătărăşanu)

Over a year ago, I wrote here about former islands whose surface is still visible (Sept. 2021). Last week, browsing the pages of the voluminous CAN for Balkans exhibition catalogue, I bumped into a four-page comic about what in all probability is the most ‘evocative’ disappeared Balkan island: Ada Kaleh, which in 1970 was submerged during the construction of a huge hydroelectric power station.

The catalogue (Braşov 2022) of the CAN for Balkans exhibition, which can still be visited in the Belgian Comics Art Museum in Brussels until 8 January 2023. And after that in Leskovac and Veles.

We all know that islands can feature peninsulas – think about Great Britain’s The Wirral, Iceland’s Reykjanesskagi or Crete’s Rodōpou. But can (or here better: could) a peninsula (ever) feature an island? Personally, I would say ‘yes’, if the island lies in a river within the peninsula. Regarding the case of Ada Kaleh, however, there are two complicating geographical peculiarities. First, it was an island in the Danube, between Romania and Serbia. And for most scholars, the Danube on that part of the map is, at least geographically, the northern border of the Balkan peninsula. Now, can a boundary river, strictly speaking, be (a full) part of a peninsula? Second, geographers actually do not consider the Balkan peninsula to be a real peninsula. The reason is technical, but more or less boils down to the fact that the (way too long) ‘strip’ where it meets ‘continental’ Europe on its northern side is proportionally not narrow enough. Compare it to the real peninsulas to its west: the Italian (or Apennine) and the Iberian.

Anyhow, if for various reasons Ada Kaleh may not have been a Balkan (peninsula) island, culturally it absolutely was Balkan. When Romania and Yugoslavia decided to submerge it, one could hardly find a more Ottoman Turkish(‑looking) community so close to the Danube. And that is exactly how Romanian artist Andreea Tătărăşanu has depicted its inhabitants in her melancholic four-page comic.

Fragment of the opening page of Tătărăşanu’s ‘The Lost World of Ada Kaleh’ in the CAN for Balkans catalogue (2022: 204-207)

To be honest, Tătărăşanu’s narrative remains a bit unfathomable to me – is it a ‘what if?’-story –, but perhaps that best suits such a vanished island. The somewhat sepia-tinted combination of the drawn characters with their sad faces and what seem to be old photographs of Ada Kaleh, still intensify its melancholic unfathomability.