Zelfs Griekenland staat in “den boek”: over Willy Linthouts ultieme Vlaamse familiestrip

De laatste tijd luister ik met mijn kinderen geregeld naar oude Urbanussketches: ‘De voetbalmatch’ en ‘Hell’s angels’ zijn momenteel de favorieten van mijn achtjarige zoon, maar ook zijn zussen kunnen er de humor wel van smaken. Het helpt dat ze de man al járen kenden van al die ‘speciale’ liedjes (‘1-2-3 rikke tikke tik’, ‘Madammen met een bontjas’). Waarvan ze al vlug inzagen dat ze op een andere manier vrolijk zijn dan die van Kapitein Winokio of K3 (met hun vrolijkheid is uiteraard niks mis; met geen enkele trouwens). Maar Urbanus – voelen ze – heeft ook van die ontroerende (‘De aarde’) of gedurfde (‘Vaarwel Theo’), en zelfs ‘vuile’ liedjes (gegeneerd gegniffel bij het begin van ‘Kodazuur’) … En een mix van al die dingen die mij zo heerlijk nostalgisch kunnen maken, zo’n mix zit in de onverbloemde Vlaamsheid van Wat wij moeten weten.

Wat wij moeten weten (2012) doet denken aan de sketches van, maar is niet van Urbanus, doch van de tekenaar die voor eeuwig en drie dagen met hem zal worden geassocieerd: Willy Linthout (hier m.m.w. van zijn broer Theo). Pas sinds het internationale succes van zijn erg persoonlijke Jaren van de Olifant (2007), over een vader en de zelfdoding van zijn zoon, krijgt Linthout de erkenning die hij verdient. Van de weeromstuit, heb ik de indruk, is men sindsdien ook (zijn werk aan) de Urbanusreeks meer gaan waarderen. Vlaanderen begint daar stilaan – waarom ook niet? – zijn eigen undergroundstrip in te zien!

Wat maakt Wat wij moeten weten voor mij zo’n bijzondere familiestrip? Wel, het verhaal ademt familie, maar nogal atypisch: over drie broers en hun oude, eigenwijze moeder, bij wie de oudste, Valère, nog inwoont. Familie zijn is elkaar proberen te verdragen, en tussen het foeteren door (als ’t kan) ook: begrijpen, vergoelijken en graag zien, maar dat is niet altijd simpel wanneer drank zo bepalend is. Anders dan in de ‘gewone’ Vlaamse familiestrip spelen jonge kinderen geen rol van betekenis, maar de broers zijn natuurlijk wel – elk op hun manier – kinderen van hun fiere ‘Moedre’.

In Wat wij moeten weten – tevens de titel van de aandoenlijk door Moedre zelf samengestelde en voortdurend aangepaste huis-, tuin- en keukenencyclopedie, alias ‘den boek’ – heeft Linthout, zelf thuis met twee broers, zijn eigen familiegeschiedenis verbeeld. Dat ik het zo Vlaams vind, ligt aan het feit dat de anekdotes, ‘boerenwijsheden’, krachttermen en overdrijvingen stuk voor stuk zo uit de mond/kindertijd van mijn vader (een half jaar jonger dan Linthout) hadden kunnen komen.

In hoofdstuk 3, ‘De ingreep’, komt Linthouts familiewereld, vanuit Lokeren, recht naar die van mijn ouders. Moedre is opgenomen in een ziekenhuis in Aalst en de zware, ongemotoriseerde Valère vat een heldhaftige fietstocht aan van dik dertig kilometer richting zijn moeder.  

Hier is Valère godverdomme al serieus te ver gereden (2012: 68; merk de parallellie met de geprezen ‘onaffe potloodstijl’ uit Jaren van de Olifant). In het valiesje op zijn bagagedrager moest hij voor Moedre onder meer “vijf nieuwe onderbroeken, een bh en twee onderhemden” (2012: 61) uit de Zeeman meebrengen, maar … hij blijkt al even eigenwijs als zijn ma.
Het enige Kibikfähige fragment uit ‘den boek’ (2012: [196]). Foto’s van het authentieke kleinood zijn achteraan de striproman toegevoegd. Het is zowel qua lay-out als inhoudelijk het soort schrijfsels dat me meteen doet denken aan de kartonnen kaarten die bij mijn grootmoeder tussen de telefoon en de muur staken. Er lagen er ook in de schuif bij de pompbak.

Titograd: oké, maar Sarajevo? De verhalen van de Winczlavs en de onfortuinlijke Van Hamme

Largo Winch? Dat is die steenrijke held van de gelijknamige stripreeks op scenario van Jean Van Hamme en getekend door Philippe Francq, allebei Brusselaars. In het eerste album, ‘De erfgenaam’ (‘L’héritier’), uit 1990, komen we te weten dat Largo’s familienaam eigenlijk Winczlav is, én dat hij een Joegoslaaf is.

Waar is de tijd? ‘De erfgenaam’ was destijds een echte eyeopener voor mij. Nooit eerder las ik strips waarvan de plots ingewikkelder waren dan die van de rijpere Kuifjes, en toch zat er zoveel meer schwung in, vond ik. Dat lag zeker ook aan de dosis knappe jonge vrouwen. Francqs potlood schuwde zelfs hun ontblote bovenlichamen niet. Toen ik het album enkele jaren geleden herlas, waren het vooral de broeierige Balkanbeelden waarvan ik het warm kreeg. ‘De erfgenaam’ begint weliswaar in New York, maar al snel vormt een zonovergoten, erg ruw Istanboel er de voornaamste setting.

Blij als een kind was ik toen in 2021 het eerste deel van de prequeltrilogie Het fortuin van de Winczlaws (La fortune des Winczlav) uitkwam: ‘Vanko 1848’. Die drie strips – scenario nog steeds van Van Hamme, maar nu met tekeningen van Philippe Berthet, een geboren Fransman, maar eigenlijk ook een Brusselaar – beloofden immers te vertellen hoe het de voorouders van die avontuurlijke Largo verging. En hoe dat fortuin zich heeft kunnen opstapelen.

Het vorige maand verschenen slotdeel, ‘Danitza 1965’, begint waar de Fortuintrilogie is begonnen: in Montenegro. In 1848 – deel 1, dus – zijn het de Osmanen die de Winczlav van dienst, Vanko, vanuit de Montenegrijnse bergen op de vlucht jagen (richting VS). Aan de start van deel 3 zijn het de aanhangers van Tito die Largo’s grootvader in het nauw drijven, nu naar de Montenegrijnse bergen, en wel de ‘Vervloekte’: “Prokletije” (2023: 3; op de grens met Albanië). Podgorica heet er Titograd en zoals Van Hamme door de trilogie heen op slimme en overtuigende wijze zowat de hele Amerikaanse geschiedenis (sinds 1848) actief laat meespelen, heeft hij dat in ‘Danitza 1965’ kennelijk ook willen doen met die van Joegoslavië sinds WO II. Dus kon ook het vanaf 1992 belegerde Sarajevo niet ontbreken. Largo is daar echter nog zo klein dat dat onmogelijk dezelfde Joegoslaaf kan zijn als de 26-jarige naamgenoot uit ‘De erfgenaam’, dat helaas niet in de toekomst speelt.

Heel erg jammer vind ik dat. Iets wat je van Van Hamme, intussen 84, niet verwacht, een grote smet op de geloofwaardigheid van het hele Winchuniversum … Gelukkig kan al het ongelooflijks in Het fortuin van de Winczlaws nét wél écht binnen de bijna honderdvijftig heftige jaren die voorbijvliegen in de prequeltrilogie. Voor mij op zichzelf beschouwd qua tekenwerk én scenario niettemin een van de knapste reeksen van de laatste jaren.

En bovendien dus – het slotdeel in het bijzonder – uitermate Kibikfähig, ondanks de uitspraak hier in de rechtertekstballon (2023: 55). Die komt uit de mond van Largo’s latere adoptievader, de erg berekende Nerio Winch. Het Nederlands in de vertaling, door ‘the house of BOOM!’, is trouwens prima, al lijkt het in de linkerballon, over Naša Stvar – betekent zoveel als ‘cosa nostra’ –, niet helemaal te kloppen. Maar het feit dat de haček op de s wordt gerespecteerd is sowieso een goed teken!

Machinevertaling in Jommeke: Teofiel tikt een Roemeense woordgroep in!

Hoe hardnekkig Annemieke en Rozemieke, Kwak en Boemel, Jommeke en Filiberke, zelfs Choco, om maar te zwijgen van Anatool … hun outfit uit het vorige millennium ook blijven dragen, het moderne leven sijpelt toch ook hun wereld binnen. En dan heb ik het niet over professor Gobelijns vliegende bol, zijn onvolprezen grasmobiel of de zwaar onderschatte, weliswaar nog voor finetuning vatbare fwietmachine, maar over de technologische (hebbe)dingen die ook het leven van ons, gewone stervelingen, vergemakkelijken of teisteren.

Intussen raak ik er al bijna aan gewend dat Jommeke en de zijnen de laatste jaren geregeld gsm’en. Wel blijf ik dat ongelukkig vinden in het soort strips waarin – door de gsm overbodig geworden – druk heen-en-weergeloop zo dankbaar tot nieuwe belevenissen leidt. Al dient gezegd dat papegaai Flip op zijn manier altijd al een soort gsm is geweest, bovendien een die touwen kapotbijt. Geen iPhone die het hem nadoet. Oké, mobiele telefonie is nu ingeburgerd in Zonnedorp, maar wat was het schrikken toen Jommeke in ‘Het Nianmonster’ (#278; van de hand van Sarina Ahmad, Jef Nys’ kleindochter) ineens iets doet dat verdacht veel op skypen lijkt (2015: 13), en dan nog met een begijntje!

Warm aanbevolen voor Balkanliefhebbers én fans van de Griekse mythologie. In het vlot vertelde ‘Project Pegasus’ (#310; 2022; scen. & tek. Gerd Van Loock) slaagt de Dracula-achtige graaf Hippostein erin een vliegend veulen te ‘scheppen’. Het wordt geboren tijdens een onweersnacht in een kasteel op een berg in Transsylvanië …

Dat de gsm na verloop van tijd zou plaatsmaken voor de smartphone lag in de lijn der verwachtingen. En kijk: nu laat Jommekes vader, Teofiel, zich op zijn toestel ook al helpen door … machine translation, en wel wanneer Pegasus, een genetisch gemanipuleerd paard en de titelheld uit het recente ‘Project Pegasus’ in een vrachtwagen blijkt gestopt met daarop: “TRANSPORTUL CARNII” (2022: 37).

Welke vertaaldienst gebruikt Teofiel? Google Translate levert in het Nederlands “vlees transport” op. Die hemeltergende spatie verraadt duidelijk een omweg via het Engels. Niet zo bij DeepL: ook daar wordt de woordgroep – vast dankzij het postpositieve lidwoord –ul – meteen als Roemeens herkend en krijgen we “vleesvervoer”, met onder “Alternatieven:” “vleestransport” en, jawel, “vervoer van vlees”.

Of moeten we, veel waarschijnlijker, andersom redeneren? Auteur Gerd Van Loock heeft mogelijk Google Translate gebruikt: “vervoer van vlees” levert daar in het Roemeens “transportul cărnii” op, bij DeepL allereerst “transportul de carne” (“transportul cărnii” is er pas alternatief 2).

Dankzij machinevertaling vinden Jommeke en Filiberke al snel de bewuste vrachtwagen (2022: 38), op een snelweg richting Roemenië. Nog een geluk – of net jammer? – dat Teofiel niet het ook leesbare “ROMAN KAMION” intikte, want dat zou danig voor – wie weet, plotmatig welgekomen? – verwarring hebben gezorgd: “romeinse vrachtwagen” (Google Translate; gedetecteerde taal: Esperanto) of  “Romeinse kamion” (DeepL, wel met hoofdletter; gedetecteerde taal: Fins).

Via Gent naar Travnik: Aleksandar Zograf bij een ontneusd Bosnisch borstbeeld

Saša Rakezić, alias Aleksandar Zograf, is in België! Pas voor de tweede keer, zo vertelde hij eergisteren bij zijn bezoek aan de Van Passencollectie. In dat striparchief vond hij zoals verhoopt ongesigneerd (of in elk geval uncredited) werk van Servisch-Russische tekenaars uit de jaren 1930 terug. Zograf is de Servische (strip)auteur aan wie ik destijds mijn allereerste Kibikblog wijdde. Een reden te meer om deze voormiddag de workshop ‘Children’s Drawings in Comics / Dessin d’enfance et bande dessinée’ bij te wonen in het Gents Universiteitsmuseum (GUM). Daar sprak hij over het Joegoslavische stripblad Dečje novine (Kinderkrant) en verschillende andere stripmagazines van de gelijknamige uitgeverij (1956-2001) uit Gornji Milanovac, Centraal-Servië.

Saša Rakezić in het GUM (25 mei 2022). Hadden de – overigens geweldige – organisatoren het spreekgestoelte opzettelijk voor de ‘PHALLUS’-banner geplaatst? In het nog jonge museum in de Ledeganckstraat loopt momenteel een expo over de fallus en zijn plaats in onze cultuur. (Net als de Amerikaanse spreekster vóór hem had hij daar godzijdank geen enkele moeite mee.)

Rakezić – want tijdens zijn vier dagen Gent is hij gewoon Saša – had een paar van die stripbladen meegebracht, en omdat het Kibikland-van-de-maand net Bosnië en Herzegovina is, heb ik die natuurlijk zitten doorbladeren op zoek naar expliciete verwijzingen naar dat notoir complexe land. Maar … ten tijde van Joegoslavië tekende men beter geen religieuze gebouwen, zei hij me. En inderdaad: van ‘typisch Bosnische’ minaretten geen spoor.

Dan maar op zoek naar iets Bosnisch in Zografs eigen strips. In zijn Franse bundel Vestiges du monde (2008), bijvoorbeeld. De titel alleen al deed vermoeden dat hij het voor de vele tweepaginastrips in dat kleurrijke werk ook weleens over een Bosnische ervaring moet hebben gehad. En jawel: iets voor halfweg neemt het bekende Zograffiguurtje ons mee naar Travnik, het Bosnische stadje dat ik ken via Nobelprijswinnaar Ivo Andrić. Ook die passeerde hier al de revue: behalve van Višegrad, in De brug over de Drina (1945), was hij ook de chroniqueur van Travnik (Travnička hronika, ook al uit 1945).

Maar hier wil ik even stilstaan bij een minder bekende, zeven jaar jongere zoon van Travnik: Antun Mavrak (1899-1838). Deze Joegoslavische topcommunist zou – onder een schuilnaam – een pijnlijke dood vinden in Moskou, tijdens de zuiveringen van Stalin. Zijn borstbeeld in Travnik was een van de vele die werden ontneusd tijdens de Joegoslavische oorlogen, een praktijk waarvan ik dacht dat die (tegelijk met ‘ontfallussing’) vooral op oude Griekse standbeelden werd toegepast – en op levende Byzantijnse (kandidaat-)keizers.

Plaatje 6 van 8 (p. 81) uit ‘Travnik’ (Zograf, Vestiges du monde, 2008: 80-81; vert. Miriana Mislov). Benieuwd of het borstbeeld er nog altijd staat. Volgens Wikipedia wel, al beweren twee van de drie Mavrak-Wikipediapagina’s, de Engelse en de Servische, dat het beeld in Mostar staat. Alleen de Servo-Kroatische (ook die Wikipediaversie bestaat gelukkig!) lokaliseert het in Travnik.

De gemacedoniseerde Katerina Cilka en haar vroedvrouw

Gisteren las ik eindelijk het stripalbum dat ons in augustus (2021) cadeau werd gedaan in de Noord-Macedonische striphoofdstad Veles: Zoran Tanevs Miss Ston.

Dit is de Engelse vertaling van het Macedonische origineel met dezelfde titel (Мис Стон, 2000). Uit het feit dat er ‘Ston’ en niet ‘Stone’ staat, kun je helaas al zien dat de Engelse vertaling beter had gekund. Het album, volgens de Macedonische Wikipedia het allereerste in die taal, is een verstripping van de gelijknamige Joegoslavische, Macedonisch gesproken film uit 1958 van de Servische regisseur Živorad ‘Žika’ Mitrović (1921-2005).

Wie al van die kwestie hoorde, weet meteen waarover die strip moet gaan: de Miss Stone Affair, zoals ze in het Engels heet. In het najaar van 1901 werden twee protestantse vrouwen, de Amerikaanse Ellen Stone (1846-1927) en de in de VS gestudeerd hebbende – en op dat moment kennelijk nog niet zichtbaar zwangere – Bulgaarse Katerina Cilka (1868-1952), voor een in te richten godsdienstcursus onderweg naar Bansko, gekidnapt door een groep strijders van de Interne Macedonische Revolutionaire Organisatie (IMRO), in ruil voor een grote som losgeld waarmee ze zich wapens wilden aanschaffen voor hun strijd tegen de Osmaanse overheerser.

Snel valt op hoezeer de geschiedenis bij Tanev werd ‘gemacedoniseerd’, al zal dat wellicht al grotendeels gebeurd zijn in de film uit 1958. Cilka (de familienaam van de Albanese man met wie zij huwde in de States; meisjesnaam: Stefanova) was Bulgaarse, maar bij Tanev is ze een Macedonische. De vrouwen trekken in het begin van het verhaal onder escorte van Thessaloniki naar Bansko, maar de minder met de Balkan vertrouwde lezer moet uit wat er gezegd (en verzwegen) wordt wel denken dat Bansko (vandaag) in Noord-Macedonië (en niet in Bulgarije) ligt. De hele strip is in feite op te vatten als een ‘wij, de goede Macedoniërs, tegen hen, de wrede Turken’-verhaal. Daar hoeft niets Bulgaars aan te pas te komen.

De affaire-Stone geldt in de VS als een van de eerste op moderne wijze gemediatiseerde langdurige gijzelingsacties – de dames kwamen pas begin 1902 vrij. In augustus van dat jaar verscheen een tienpagina-artikel in het Amerikaanse maandblad McClure’s Magazine over de “Bulgarian by birth” Cilka en de baby die ze als gijzelaarster in de woeste bergen had gebaard. Zeker na die geboorte – een meisje – wordt het een soort stockholmsyndroomrelaas. De frisse toon en de vele foto’s erbij geven haast de indruk dat je een glossy aan het lezen bent, met als hoogtepunt wat mij betreft Cilka’s beschrijving van de inderhaast door de brigands tevoorschijn getoverde vroedvrouw:

Uit ‘Born among Brigands: Mrs. Tsilka’s Story of Her Baby’, McClure’s Magazine 19/4 (1902: 294)
Tanevs (te klare?) lijnvoering doet de vroedvrouw – rechts op plaatje 3, rechtsboven – eigenlijk te weinig eer aan (2000: 36).

Bruegeliaans onbetrouwbaar? Drago Jančars De galeislaaf en een Vlaamse link met een koeienprins

In het kader van het Sloveense EU-voorzitterschap treden Stefan Hertmans (Gent, 1951) en zijn Sloveense collega-schrijver Drago Jančar (Maribor, 1948) overmorgen met elkaar in gesprek in de Brusselse Bozar. Moderator van dienst is Staša Pavlović, een Sloveense die werk van onder meer Hertmans vertaalde.

Beide heren zijn ram, maar daarover zal het wel niet gaan. Wel “over de kracht van het verleden” in en buiten hun werk (www.bozar.be/nl/kalender/meet-writer-drago-jancar-stefan-hertmans).

Hoe belangrijk de wereldoorlogen in Hertmans’ werk zijn, weten we hier in Vlaanderen wel. Ook Jančar is gefascineerd door wat er in zijn land gebeurde in de generatie vóór zijn geboorte (zie Laura Hostyns Kibikpost over Die nacht zag ik haar). Maar hier wil ik graag wat reclame maken voor De galeislaaf (Galjot, 1978), die zich afspeelt in het ongrijpbare zeventiende-eeuwse Centraal-Europa.

In deze vertaling (1995) van Roel Schuyt zegt de verteller ons (pas op p. 69): “Het zal niet makkelijk zijn te achterhalen wat er werkelijk gebeurd was met die wonderlijke ambachtsman uit het vorstendom Neisse [in Silezië, nu grotendeels in Polen] (als hij daar werkelijk vandaan kwam), dat wil zeggen met Johann Ott (als hij werkelijk zo heette) […]”.

Stel je sinistere wouden voor (zoals die op de Karawanken) – en erg ongastvrije ‘Habsburgachtige’ dorpjes – en de pest, die voortdurend op de loer ligt – en de inquisitie, die je constant doet vrezen dat je de indruk zou kunnen wekken iets fouts te doen – en natuurlijk ook een galei op onbekende wateren, waarop je als slaaf moet roeien tot je erbij neervalt – maar evengoed frivole picareske avonturen onder een hoofdstuktitel als:

“DE ONGEWONE BELEVENISSEN VAN DOROTHEA KAZELJ LOCATELLI,

OF:

HOE EEN MEISJE VAN ONS BLOED AAN HET KEIZERLIJK HOF DE TOUWTJES IN HANDEN HOUDT EN GESCHIEDENIS MAAKT” (1995: 181).

Dat is het grillige en levensgevaarlijke universum waarin protagonist Johan(n(es)) Ot(t) van het kastje naar de muur wordt gestuurd. Of toch niet helemaal? De verteller van De galeislaaf geeft immers weleens een onbetrouwbare indruk.

Jančars toon kun je ironisch noemen, maar dan vaak zo koel en afstandelijk dat je je meermaals afvraagt of het eigenlijk geen sadisme is. Het panorama van De galeislaaf is begrijpelijkerwijs met Pieter Bruegel geassocieerd (getuige de cover hierboven), al had het ook met Jeroen Bosch gekund. In elk geval: de groteske sfeer van de roman is ongeëvenaard.

Edoch, Simon Spruyts wonderlijke Papa Zoglu (2017), die ons samen met de koeienprins uit de titel ook al door Centraal-Europa voert, komt qua sfeer en (on)gezelligheid erg aardig in de buurt. Heeft stripmaker-met-een-passie-voor-Oost-Europa Spruyt De galeislaaf gelezen? Daar zou een slavist eens een scriptie aan moeten wijden!

De Turken en hun (schijn)pseudocyrillisch (door de ogen van Jommeke)

Ook wie ‘pseudocyrillisch’ als term niet kent, is ongetwijfeld in staat het te lezen. Probeer maar met onderstaande strippagina! Een voor westerlingen handig voordeel aan het cyrillisch, ten opzichte van bijvoorbeeld het Arabische alfabet, is het feit dat heel wat lettertekens sterk doen denken aan onze ‘westerse’ letters. Die uit ons Latijnse alfabet dus. Een hieronder ongebruikte klassieker is de cyrillische Я, het spiegelbeeld van onze R, maar qua uitspraak niet ‘r’, maar ‘ja’ (in het cyrillisch ziet de r eruit als onze p).

Stédo, Lapuss’ & Falzar, ‘De Rode Duivels in het land van de Sovjets’ (vert. BOOM!), De Rode Duivels #1 (2018: 12; n.a.v. het WK voetbal in Rusland, 2018). Ook de cyrillische И wordt graag gebruikt: ze lijkt op onze N, maar ‘moederalfabetschrijvers’ van het cyrillisch, zoals de Russen of Bulgaren, spreken ze uit als ‘i’ (hun n schrijven ze als н).

De negende kunst is een prima medium gebleken voor experimenten met (pseudo)taal. Over het Syldavisch in Kuifjes ‘De scepter van Ottokar’ (1939) is terecht al veel geschreven. Die taal van het fictieve Balkanland Syldavië heeft zeker een hoog ‘pseudogehalte’, maar niet vanwege pseudocyrillisch – Hergés cyrillisch in opschriften is echt. Nee, het is ‘pseudo-’ omdat het Syldavisch in feite een Germaanse taal is, met name het Brussels van de Marollen, met Slavische uitgangen.

Het opschrift “ГЕНДАРМАСКАИА” (“GENDARMASKAIA”, ‘De scepter van Ottokar’, 1997: 25) is echt cyrillisch, dus leesbaar – maar niet per se verstaanbaar – door pakweg Russen, de bekendste gebruikers van het cyrillisch. (De laatste twee tekens waren weliswaar beter vervangen door een Я.)

Bij Jommekes eerste contact met de Balkanwereld, medio jaren 1960, zien we ‘schijnpseudocyrillisch’. In de onvervalste Koude Oorlogthriller ‘Geheime opdracht’ moet de held een al even geheime boodschap van de president van “Groot Amerika” naar Istanboel overbrengen. Hoewel achtervolgd door (Sovjet)booswichten Azof en Zorki, slaagt Jommeke erin een immens belangrijke envelop te overhandigen aan de ongetwijfeld prokapitalistische Turk Izmir Sapiola. Die houdt zich schuil in het hotelletje ‘De gekookte kreeft’. Nadat Atatürk de Turken eind jaren 1920 het Latijnse alfabet had geschonken (het Arabische was te ongeschikt en te oosters), begonnen de plaatselijke anticommunisten hun schuiloorden al snel Vlaamse namen te geven, zo leiden we af uit dit album. Of ligt het aan het (inconsequent!) monolinguale Jommeke-universum? Soit, vast om Sovjetspionnen op een dwaalspoor te brengen, schreven ze die namen in het schijnpseudocyrillisch:

Jef Nys, ‘Geheime opdracht’ (1966, 1e druk), strook 153. De gespiegelde E lijkt op de cyrillische Э, maar de omgekeerde F of K komen in het cyrillisch niet voor.

Maar wat zag mijn oog in een recente druk?

Jef Nys, ‘Geheime opdracht’ (2004, 20e druk), strook 153

Hanteren de Turkse anticommunisten niet langer het schijnpseudocyrillisch? Nee, het is vast een woke reflex (pseudocyrillisch zou sommige Russen krenken) ter compensatie van het misschien hier en daar wat verouderde Russen- en Turkenbeeld in het album.

Edoch, 24 stroken eerder bleek men behoudsgezinder:

[Voor meer over West-Europese jeugdstrips, zie COMICS.]

Dikan, de Joegoslavische Asterix (of Obelix?)

Ken je stripauteurs uit (ex-)Joegoslavië? Voor die vraag zullen velen in ‘stripland België’ en bij uitbreiding het hele Westen moeten passen. In het als ‘wereldstripgeschiedenis’ opgevatte Comics: A Global History, 1968 to the Present (van Dan Mazur en Alexander Danner, 2014) komt er maar één stripmaker met Joegoslavisch bloed aan bod: Enki Bilal (Belgrado, 1951). Oké, die zit al sinds zijn tiende in Frankrijk, maar toch jammer dat Mazur en Danner nergens verwijzen naar de Oost-Europese roots van deze auteur uit de ‘Franco-Belgische’ traditie, temeer daar sommige van zijn albums daarop inspelen.

Nochtans geldt het gewezen Joegoslavië met recht en reden als dé plek waar het stripmedium de voorbije eeuw in Slavisch/oostelijk Europa zijn grootste bloei kende. Dat had zeker te maken met het feit dat Joegoslavië dankzij Tito minder communistisch – ‘dus kapitalistischer’ – was dan de andere landen van het oostelijke blok. Maar ook vóór Tito was de Servo-Kroatischtalige Balkan al opvallend striplievend, zelfs een aantrekkingspool voor geëmigreerde Russen.

Net als veel westerse landen kende Joegoslavië destijds een heuse striptijdschriftcultuur. In het memorabele jaar 1968 wilde het op de jeugd gerichte Politikin zabavnik (Politika’s amusementsblad [zabavnik:‘onderhoudend tijdschrift’; Politika is de oudste nog lopende krant op de Balkan]) ook eens een strip van eigen bodem plaatsen, naast al het Amerikaanse en Franco-Belgische geweld waarvoor het blad tot op heden bekendstaat. Dus schreef de redactie een soort wedstrijd uit: bezorg ons een lokale stripheld, “misschien naar het model van Asterix” (Rakezić 2013). De winnaar werd de tot dan onbekende Lazo Sredanović (Nikšić, 1939).

Eigenlijk herinnert de sterke Dikan, met zijn onafscheidelijke goedendag, eerder aan Obelix dan Asterix. Zijn oom Vukoje is de wijze sidekick: qua postuur een Asterixtype, maar qua levenservaring ook een beetje een Panoramix.

Meer nog dan Sredanović’ Dikanpersonage zelf zijn het de humoristische avonturen, de stijl en vooral het historische tijdvak die aan het onvolprezen Asterix (Goscinny & Uderzo, 1959-) doen denken. Dikan en zijn onafscheidelijke metgezel Vukoje doorkruisen de hele (pre)middeleeuwse Balkan en tonen de Joegoslavische lezer(tje)s hoe vindingrijk hun voorouders wel waren. Net als bij Asterix wordt er graag geestig-anachronistisch gealludeerd op bekende stereotypen over naburige, eigentijdse volken. Ook kun je er (van tv) bekende Joegoslaven spotten. Kortom: de populaire reeks biedt geweldig materiaal voor een cursus Zuidoost-Europese cultuurgeschiedenis. Mag wat mij betreft dringend worden vertaald! Misschien door slavistiekstudenten?

Lazo Sredanović zag het levenslicht in Nikšić, en dus beschouwen vooral de Montenegrijnen hem als hun stripmaker, zeker na Montenegro’s herwonnen onafhankelijkheid (2006). Dikan ontsproot dan wel aan zijn tekenpen, het zou tot 2004 duren eer Sredanović zijn eerste Dikanscenario schreef. In 2014 verscheen het voorlopig laatste avontuur. (Montenegrina: digitalna biblioteka crnogorske kulture) [Meer over Europese kinderstrips: zie COMICS.]

Toch maar omarmen bij het voorlezen: stereotypen in Jommekes ‘Paniek op de Akropolis’

Kun je strips voorlezen aan (je) kinderen? Tot een paar jaar geleden kende ik niemand die het deed en had ik er nooit bij stilgestaan dat het überhaupt werd gedaan.

Misschien heeft de gesmaakte Man bijt hondrubriek ‘De lustige lezers’ (2007-2008) de Vlaming op het idee gebracht dat je die strips uit je kindertijd ook kunt voorlezen en tegelijk (ludiek) kunt becommentariëren? Maar de strips die BV’s als Maaike Cafmeyer, Bruno Vanden Broecke, en Urbanus Zelf zo aanstekelijk voorlazen, knipoogden toch vooral naar volwassenen die met die strips opgroeiden. Werken met dit expressieve voorleesformat is nu trouwens een tip op onlineleermiddelennetwerk KlasCement, voor elf- à twaalfjarigen. Ook daar dus geen kleuters in het vizier …

Hoe dan ook, in juli 2018 ben ik als goede huisvader zelf begonnen met ‘stripvoorlezing’. Een reeks als Jommeke leent zich hier prima toe: steevast heldere tekeningen, weinig woorden die (oudere) kleuters niet begrijpen, nauwelijks woordspelingen. Staat er toch een moeilijk woord, dan maak je er een vocabulariumlesje van (‘chloroform’ is iets waardoor je meteen in slaap valt) of omzeil je het. Zoals bij ‘gewone’ voorleesboeken dus. Wél een verschil is dat ik meestal mijn vinger in het betreffende plaatje moet houden. En vaak hoor ik mezelf ook bindteksten produceren, zoals “zegt Filiberke”. Specifieke stripconventies, zoals sterretjes bij valpartijen of het verschil tussen spreek- en gedachteballonnen, leveren na summiere uitleg geen problemen op.

Zoals intussen alom bekend is Jommeke ook ideaal om er kinderen op te wijzen hoe men vroeger dacht over niet-Vlamingen en vrouwen. Zelfs met nieuwe albums lukt dat soms nog. Maar helemaal fan ben ik van Jommekeavonturen op bestaande buitenlandse locaties, zoals ‘Paniek op de Akropolis’ (#179, 1994). Op-en-top Landeskunde voor beginners!

Ken je iets van de Balkan of de recentere Griekse geschiedenis, geef dan extra uitleg bij de diversiteit van deze Griekse passanten – of bij de herkomst van Filiberkes gelegenheidsoutfit (1994: 37).

Jef Nys en zijn helpers leren/tonen ons spelenderwijs dat Grieken moeilijke namen hebben, wat ‘Athene’, ‘Akropolis’ en ‘Parthenon’ zijn, hoe die kampen met luchtvervuiling en dat er iets bestaat als ‘Griekse trots’. Stereotypenwatchers en graecomanen komen aan hun trekken met Zorba, ouzo, sirtaki, tzatziki, retsina, kaliméra, Pláka en Zeus. Als klap op de vuurpijl kun je uitleg geven bij het verloren (gewaande?) cultusbeeld van Athena Parthenos. Zeker eens doen!

Dans de sirtaki na via deze avondlijke slotstroken (1994: 48). En als je ooit wat Grieks hebt gestudeerd, kun je ook nog iets zeggen over die e’s in “EINDE”. [Voor meer over West-Europese kinderstrips, zie COMICS.]

Duizend bommen en poppetjes! Maaike Hartjes’ dagboekje over de Kosovo-oorlog

‘Hartjes’? Zo’n fraaie achternaam kan in Vlaanderen alleen in pseudoniemen. Niet zo bij onze noorderburen. Tot het tegendeel is bewezen ga ik ervan uit dat Maaikes vader gewoon ook zo heet(te). Intussen is de Amsterdamse bijna vijftig, en tekende ze ontelbare autobiografische dagboekstrip(je)s bijeen over thema’s als burn-out en reizen/workshops in Hongkong of Zuid-Afrika.

Maar voor Kibik is haar tweede boek het interessantst: Maaikes grote dagboekje (uit 2002; ze werd toen dertig). De titel is – ondanks dat ‘grote’ – eigenlijk even minimalistisch als de stripjes en hun stijl zelf, met altijd weer dat empathisch makende Maaikepoppetje. In de eerste helft van het ‘dagboekje’ (zo’n 250 ongenummerde pagina’s) volgen we vooral Maaike en haar vriend Mark, een fan van de koosnaam ‘poepie’. Beiden trachten te leven van strips (geen sinecure, maar die vrijheid!) en Maaike maakt met hem herkenbaar de meeste fasen van het broze wonder der liefdesrelatie mee. Wanneer ze beslissen op vakantie te gaan naar Ljubljana (“17-2-99”), weten ze nog niet dat dat de aanleiding vormt voor de tweede dagboekjeshelft.

29 april 1999 (detail)

Ze ontmoeten er een paar Servische striptekenaars en het zijn hun latere ervaringen met de bombardementen en ander oorlogsgeweld in hun thuisbasis en het naburige Kosovo, die vanaf dan centraal staan. Een van hen bleek zowaar Aleksandr Zograf (“Saša”), uit mijn allereerste Kibikpost. Ze corresponderen erop los met Maaike, als hun geteisterde internetverbindingen het toelaten tenminste. En Maaike beseft diepmenselijk hoe ze via haar stripjes – die werden voorgepubliceerd – een stem kan geven aan ‘gewone ex-Joegoslaven’. Dat is wel nodig, te midden van al die westerse (VS-, NAVO- en andere) retoriek dagelijks in ons nieuws.

11 mei 1999 (detail): dat Belgische Belgrado moet wel de Naamse deelgemeente Belgrade zijn. Zograf zou het er in zijn eigen Regards from Serbia (2007: 132) nog een keer over hebben.

Geregeld houdt Maaike het niet meer – en ook voor de doorsneelezer (zeker zoveel jaren later) is het soms te veel van het goede. Het getuigt dan ook van zelf- en stijlkennis wanneer het Maaikefiguurtje, de wanhoop nabij – achtergrond alweer pikzwart –, verzucht: “mijn poppetjes zijn te veel poppetjes”. Hier en daar is er zeker ook plaats voor relativerende, anekdotische humor, maar wat aan het eind blijft doorklinken is het morele vraagstuk: (hoe) kunnen we in het Westen onze aandacht houden bij ‘slecht nieuws’ uit de Balkan?

23 april 1999 (detail)